Een gelijkenis

door Jenö Sebök

Er was eens een jongetje in een dorpje in Afrika. Z’n ouders waren arm, maar gelukkig. Hij woonde in een klein lemen hutje, sliep op de grond, maar had meestal wel voldoende te eten, want z’n ouders hadden een stukje land waar ze wat mais op verbouwden en een par koeien die voor melk zorgden. Moemba bracht z’n dagen door met spelen, voetballen, met een katapult op vogeltjes jagen, de omgeving verkennen, steeds verder van het dorp vandaan. Hij vond de wereld prachtig en genoot met volle teugen. Toen hij wat ouder werd

mocht hij dikwijls mee met z’n vader, die in z’n kano ging vissen op de rivier. Dat waren hoogtijdagen voor hem. Met z’n vader mee en helpen om de kost te verdienen voor het gezin. Ook moest hij vaak de twee koeien weiden op het land buiten het dorp. Dat vond hij ook heel fijn.

Op een dag was Moemba weer de koeien aan het weiden. Hij dwaalde steeds verder van het dorp af. Eigenlijk was hij heel ondeugend, want hij wist heel goed dat hij zo ver niet mocht gaan. Dat kon gevaarlijk zijn, was hem verteld. Maar hij had het spoor van een antiloop gevonden en nu hoopte hij dat hij die zou kunnen vangen. Wat zouden ze thuis trots op hem zijn als hij een antiloop meebracht. Antilopenvlees was heel lekker. Ze zouden thuis een feestmaal hebben en wat er over was zouden ze kunnen verkopen, of ruilen voor iets anders. Terwijl hij zo liep te dromen, dwaalde hij steeds verder weg van het dorp. Opeens sprong er een groepje mannen uit een bosje. Hij schrok enorm. De mannen zagen er heel gemeen uit. Snel draaide hij zich om, om weg te vluchten. Maar toen hij zich had omgekeerd stonden daar ook twee mannen en die grepen hem vast. Moemba kon spartelen, schoppen en bijten wat hij wilde, ze lieten hem niet los. Moemba werd samen met z’n twee koeien meegenomen op een lange tocht. Na een paar dagen, waarin hij weinig te eten kreeg, kwam hij aan in een dorp dat hij niet kende. Hij kon de mensen daar ook maar moeilijk verstaan.

Daar werd hij opgesloten in een hutje. Na een paar dagen werd hij uit de hut gehaald. Een vreemde man bekeek hem heel goed en kneep hem in z’n armen. Toengaf hij geld aan de man die hem geroofd had en nam Moemba mee.

Voortaan ben ik je baas, zei hij tegen Moemba. Je bent nu van mij. Maar als je gehoorzaam bent, zal ik goed voor je zijn. Doe maar net of ik je nieuwe vader ben.

Moemba was heel boos en verdrietig. Hij bedacht allemaal manieren om te ontsnappen. Eén maal was het hem bijna gelukt. Maar buiten het dorp verdwaalde hij al gauw. Hij kende hier helemaal de weg niet, en ze hadden hem zo weer gevonden. “Waarom probeer je te vluchten?” vroeg zijn nieuwe eigenaar. “We zijn toch goed voor je.”

Na een poosje begreep hij dat vluchten geen zit had. Eigenlijk waren zijn nieuwe vader en moeder helemaal zo slecht niet voor hem. Hij kreeg genoeg te eten en had ook tijd om te spelen met andere jongens uit het dorp. Maar hij moest ook veel werken voor zijn baas. Meestal op het land. Maar als hij een keer goed zijn best had gedaan, hoefde hij niet op een complimentje te rekenen. Hij was nooit alleen. In het begin had Moemba veel heimwee, maar dat werd steeds minder.

Na een paar jaar begon Moemba toch wel te wennen aan zijn nieuwe leven. Hij merkte dat hij het niet veel slechter had dan de andere jongens in het dorp. Sommige jongens waren net als hij ook geroofd. En zij hadden hem geholpen om aan zijn lot te wennen. Zich niet te verzetten, maar er het beste van te maken. En dat lukte hem steeds beter. Maar vrij was hij niet. Hij had wel genoeg vrijheid en vrije tijd om met z’n vrienden te praten. Soms vond hij ook de tijd om te voetballen, maar hij werd altijd in de gaten gehouden. Hij had niet de vrijheid om rond te struinen om het dorp, zoals hij dat in zijn geboortedorp gewend was. Ook lieten ze hem niet het vee weiden, want ze waren bang dat hij dan weer zou proberen te ontsnappen. Wat Moemba niet leuk vond, was dat hij soms dingen moest doen, die hij helemaal niet wilde. Hij had lang niet altijd zin om op het land te werken, maar moest dat toch. Maar er waren ook dagen dat hij mee moest op rooftocht. Dan gingen ze koeien stelen van een andere stam. De eerste keren wilde hij best wel mee, want hij hoopte zo in de buurt van zijn geboortedorp te komen, en misschien te ontsnappen. Maar dat viel al gauw tegen. Hij kende de omgeving helemaal niet en ze gaven hem echt niet de kans om te ontsnappen. Bovendien was het gevaarlijk werk. Hij moest tegen de mannen van de andere stam vechten met een kapmes. Sommige mannen hadden een geweer, maar hij niet. Ook sommige mannen van de andere stam hadden een geweer. Moemba was doodsbang. Hij wilde helemaal niet vechten en was bang dat ze hem misschien dood zouden schieten. Als ze weer op rooftocht moesten probeerde hij er altijd onderuit te komen. Dan deed hij net of hij ziek was, maar daar trapte niemand in. Zijn eigenaar dwong hem gewoon om mee te gaan. En als het hem in z’n eentje niet lukte, dan riep hij de hulp in van andere mannen van zijn stam. Het slot van het liedje was altijd dat Moemba zeer tegen zijn wil toch deed wat er van hem gevraagd werd: roven stelen, liegen. Op den duur ging hij er aan wennen en begon het normaal te vinden. Ook was hij niet zo bang meer. Hij werd steeds gehoorzamer aan zijn baas, en die ging steeds meer van hem eisen. Na vele jaren wist Moemba niet beter. Hij sprak de taal van z’n nieuwe stam vloeiend, voelde zich er thuis en werd ook beschouwd als een van hen. Als er gefeest werd na een geslaagde rooftocht, dan feestte Moemba mee. Maar toch was Moemba niet gelukkig. Diep in zijn hart had hij heimwee naar z’n geboortedorp, z’n eigen stam. Hij kon niet precies zeggen waarom hij niet echt gelukkig was. Het was omdat hij niet vrij was, maar dat besefte hij niet altijd. Alleen de keren dat hij weer door z’n baas gedwongen werd om dingen te doen die hij helemaal niet wilde, dan besefte Moemba: ik ben niet vrij. Ik ben het bezit van m’n baas. Ik kan niet zelf kiezen wat ik wil. Op zulke momenten voelde Moemba zich heel ongelukkig.

 

Bevrijding

Ze waren weer eens op rooftocht. Deze keer heel ver weg. Ze hadden twee dagen door de bush getrokken. Nu lagen ze achter de struiken een dorp te bespieden. Er waren weinig mannen in het dorp. Alleen wat vrouwen die mais aan het stampen waren en wat spelende kinderen. Buiten de hutten stonden silo’s met mais. Die wilde de leider van Moemba’s stam roven. Terwijl Moemba zo naar de hutjes lag te kijken bekroop hem een vreemd gevoel. Hij voelde steeds meer heimwee. Het leek wel of hij die hutjes eerder gezien had. Ze waren iets anders dan die uit zijn eigen dorp. Ook de stemmen en de woorden die hij af en toe opving, kwamen hem bekend voor. Net alsof hij hier eerder geweest was. Terwijl hij hierover lag te piekeren gaf de leider van Moemba’s bende het sein om aan te vallen. Met zwaaiende kapmessen liepen de mannen op de hutjes af. De vrouwen gingen er in paniek schreeuwend van door en ze sleepten de kinderen met zich mee. Moemba’s bende had het dorp voor zich alleen. Moemba kreeg de opdracht om de mais in zakken te doen. Ondertussen onderzochten andere mannen de hutten om te zien of daar iets van waarde was dat ze zouden kunnen roven. Terwijl iedereen zo een poosje bezig was, vergaten zij hun waakzaamheid. Plotseling hoorden ze geschreeuw en klonken er schoten. Handen omhoog! Klonk het. Moemba en de andere mannen verstijfden van schrik, en staken hun anden in de lucht. De vluchtende vrouwen hadden de mannen van het dorp gewaarschuwd en die waren gewapend met messen en geweren teruggekomen. Nu waren de rollen omgedraaid. De rovers waren gevangen. Ze werden door de mannen van het dorp ondervraagd. Tot z’n verbazing merkte Moemba dat hij hen goed verstond, soms moest hij zelfs voor tolk spelen omdat de mannen waar hij bij hoorde de taal van het dorp niet goed verstonden. “Hoe kan het dat jij ons zo goed verstaat?” vroeg een man aan Moemba. “Ben jij soms van hier?” Moemba begreep er niets van. “Dat moet haast wel,” zei een ander. “Zouden ze hem misschien van ons geroofd hebben.” “Hoe heet je?” vroeg iemand. “Ik heet Moemba.” “Moemba?, dat is een bekende naam in ons dorp. “Hé, Tjambo, ze hebben toch ooit een zoon van je gestolen die Moemba heet! Ik denk dat we hem hier gevonden hebben." “Maar dat is heel lang geleden,” zegt Tjambo, een wat oudere man van het dorp. “Dat maakt niet uit, praat maar eens met hem, dan kom je er wel achter.” En inderdaad, Moemba had zijn vader weer gevonden. Nu begreep hij waar die heimwee en die onrust vandaan kwam. “Wil je bij mij blijven, vroeg zijn vader hem.” “Blijf bij ons,” zeiden zijn pleegvader en zijn makkers. “Wij zijn toch altijd goed voor je geweest.” “Nee, ik kies voor m’n echte vader,” zei Moemba. De rovers werden ontwapend en zonder eten of drinken terug naar huis gestuurd, maar Moemba bleef achter in zijn geboortedorp. Eindelijk vrij. Zijn heimwee was over.

 

Verklaring.

Ieder mens staat onder invloed van verschillende geesten. In de eerste plaats zijn eigen geest. Die geest bevat je wil en je geweten. Daarnaast is er de heilige Geest. Die Geest communiceert met jouw eigen geest. Wanneer je een kind van God bent is die communicatie heel nauw. De Heilige Geest woont in je, net zoals je eigen geest. Maar er zijn ook boze geesten, en die willen ook in je wonen. Ze bestoken je met gedachten, waarvan je denkt dat ze van jezelf zijn. Die gedachten hoef je niet op te volgen. Maar als die geesten kans zien om in je te wonen, dan zullen zij de macht over je wil proberen over te nemen. Als dat ze lukt, bezitten zij je wil. Maar als christen ben je het eigendom van God. Hij heeft recht op je. Je bent gekocht en betaald met het bloed van Jezus. Hij is je eigenaar. En Alleen Hij kan je terugroven. Maar dat moet je wel zelf willen.

 

Alle mensen worden vrij geboren, maar die vrijheid wordt soms geroofd. Dat kan doordat je ongehoorzaam bent, zoals Moemba. Het kan ook zijn dat je vader of moeder je verkoopt aan een ander. Je hebt dan een andere eigenaar. Die eigenaar hoeft helemaal niet zo slecht te zijn. Soms gaat het heel ongemerkt, en heb je het amper in de gaten. Maar je voelt wel een soort heimwee en beseft af en toe dat je geen vrije wil hebt. Soms word je gedwongen om te liegen, te stelen of te pesten, of iets anders te doen waarvan je weet dat het niet mag of niet goed is. Je probeert je te verzetten, maar die macht die je dwingt is sterker dan je eigen wil. Maar hele tijden kan het goed gaan. Je bent niet meer van jezelf. Je bent het bezit van een ander. En die ander laat je heel vaak je eigen gang gaan, maar er zijn momenten dat je gedwongen wordt slechte dingen te doen. Op zo’n moment ben je dus bezeten. Bezeten ben je dus alleen maar op het moment dat die macht je wil overneemt, je dwingt. De overige tijd ben je ook niet vrij, maar je merkt het niet. Dat noemen we gebonden. Wat je nodig hebt is dat de rechtmatige eigenaar je terugrooft. Dan ben je weer vrij.